- son
- son1 [sõ]〈m.〉1 geluid ⇒ klank, toon2 zemelen3 zaagsel♦voorbeelden:1 〈figuurlijk〉 voilà un tout autre son de cloche • dat is een heel ander geluidson des trompettes • trompetgeschalson filé • lang aangehouden toonbaisser le son d'un poste • de radio zachter zetten〈figuurlijk〉 à son de trompe • met veel trompetgeschalau son, aux sons de • op de tonen, klanken van2 pain de son • zemelbrood3 poupée de son • met zaagsel gevulde pop————————son2 [sõ],sa [saa], ses [se]〈bezittelijk bijvoeglijk naamwoord〉1 zijn, haar ⇒ z'n, d'r, van hem, van haar, ervan♦voorbeelden:1 elle a sa crise • zij heeft haar gebruikelijke crisisSa Majesté • Zijne, Hare Majesteit〈schertsend, voor eigennaam〉 son Monsieur T. • die meneer T. van hem, haarà sa vue • bij het zien van hem, haar¶ faire son droit • rechten studerenm1) geluid, klank2) toon3) zemelen4) zaagsel
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.